Uit Hoofdstuk 33. Indonesië 2012

 

“Fasten your seatbelts.”
Het grote vliegtuig van Quantas begon aan de lange daling. Jenny zat aan het raam en keek naar de aarde. Indonesië! Ze voelde de spanning stijgen: “Daar ben ik geboren!”
Al snel kon ze het landschap onderscheiden: bergen, theetuinen, hier en daar schitterend lichtgroene sawahs, palmen, rivieren met af en toe een karbouw aan de oever, en desa’s. En toen een enorme stad met een kern van wolkenkrabbers en daaromheen als een schimmel een wijde kring van kampongs.
Het vliegtuig vloog laag boven het vliegveld Kemayoran, de wielen raakten de grond hard en raasden over het beton. Eindelijk stonden ze stil. De stewardess heette de passagiers welkom in Jakarta, Indonesië, en wenste ieder een prettig verblijf.

Jenny’s hart bonsde in de keel. Haar blik werd wazig van tranen. Onbeschrijflijk, ze was terug. Ze zou het niet doen, maar ze had de drang om straks de grond te kussen.


Toen Frederik en zij eindelijk buiten de vliegtuigtrap waren afgekomen, werden ze opgeslokt door de enorme hitte en de typische tropische geuren. Ze had de neiging haar armen in de lucht te gooien: ik ben er!
Tranen biggelden over haar wangen. Ze pakte Frederiks hand. “Ik kan het niet helpen, ik moet huilen.”
Op het voorplein van het luchthavengebouw zaten en lagen mensen met hun bagage: koffers, manden, tassen. Ze dronken, aten of sliepen. Zo heel anders dan in het geordende Nederland. Zo heel erg als vroeger in Jenny’s herinnering.
Met een shuttlebus werden ze naar het Jakarta Hilton gebracht, waar ze een nacht zouden doorbrengen. De volgende dag zouden ze met de trein naar Surabaya gaan en van daaruit naar Pasir Putih.

 

Jakarta, vroeger al de grootste stad van Indonesië met een paar toen zeldzame hoge gebouwen, was nu een wereldstad met enorme wolkenkrabbers, ongelooflijk veel verkeer en toch ook nog betjaks en brommers met soms een gezin met drie kinderen erop. Veel mensen droegen sjaals voor neus en mond, soms een jack achterstevoren aan met de capuchon half voor het gezicht. De luchtvervuiling was enorm.
Er waren geen bedelaars en de vroegere lepralijders meer. Het ging nu kennelijk beter, of ze mochten misschien niet meer zo zichtbaar zijn, dacht ze cynisch. In de grote malls waren de waanzinnigste dingen te koop. De luxe kon niet op. In dit sterk islamitische land kon je katholieke heiligenbeelden kopen, van klein tot menshoog. Jezus, Maria, alle apostelen.
Maar de onvermijdelijke kampongs voor de minderbedeelden waren er nog steeds, op de oever van de grote bruine kali. Mensen deden gehurkt met blote billen hun behoefte op de oever, niet veranderd dus. Daar vlakbij werd de was gedaan. Enorme verschillen, rijkdom en armoe vlak bij elkaar.

De treinreis naar Surabaya, een afstand van zevenhonderdvijftig kilometer, zou zeker negen uur duren. Jenny en Frederik zaten in een coupé met airco, een verademing.
“Wat vind je van Indonesië, Frederik?” vroeg ze.
“Overweldigend,” zei hij. “Zoveel indrukken, zo’n andere wereld, ander levensritme en samenleving. Dat jij zo bent overgeplant uit deze chaotisch aandoende omgeving naar het geordende, saaie Nederland kan niet anders dan problemen hebben gegeven.”
Ze lachte en keek weer naar de langsvliegende sawahs met de prachtige bergen als decor. Dit was het landschap dat ze zo bewust als afscheid voor altijd in haar gedachten had geprent tijdens de treinreis met moeder op weg naar Jakarta lang geleden. Nu was ze er weer, onvoorstelbaar. Wat mooi is mijn Indonesië, nog steeds en onveranderd.


In Semarang stapten ze even uit en dronken iets kouds in een winkeltje in het station. Jenny, die in haar kindertijd buitenshuis Bahasa had gesproken, wist te vragen: “Ada es teh dengan es batu, dingin betul?” De verkoopster wist zowaar wat ze bedoelde en kwam met twee blikjes ijsthee van een Chinees merk en glazen met ijsblokjes.
Jenny keek trots naar Frederik. Ze voelde zich terugkeren in haar jeugd, haar geboortegrond. “Berapa?” voegde ze er als punt op de i aan toe om te vragen hoeveel het kostte. Er kwamen heel wat roepia-biljetten aan de betaling te pas.

Bij Jenny overheerste de herkenning, maar ook hadden zich grote veranderingen voltrokken in dit grote islamitische land. Zeker de helft van de vrouwen droeg een grote pastelkleurige blauwe of roze hoofddoek met bijpassende schouderbedekkende cape, versierd met kleine bolletjes aan de randen, een frivole versiering als goedmakertje voor dat lichaamsbedekkende uniform. Alle doeken en capes waren hetzelfde. Zelfs kleinere meisjes van negen of tien jaar oud waren al helemaal verpakt. Zo jong en dan al zo in een keurslijf van zelfontkenning. Vroeger waren ze blootshoofds, het haar meestal in een wrong, met soms prachtige kam erin, en droegen ze een Indonesisch baadje, vaak met een karakteristiek tussenstuk tussen de twee kragen.
Er kwamen een paar giechelende pubermeisjes met hoofddoek naar Jenny toe. Ze wilden met haar, zo’n westerse blonde toeriste, op de foto. Frederik kreeg een fototoestel in de hand geduwd en maakte een paar foto’s. Giechelend bedankten ze in trots Engels, en liepen verder. Nog een paar meisjes, ook gehoofddoekt en in lange gewaden, wilden met haar op de foto. Er was kennelijk een hang naar de westerse leefstijl, al werd dat in het zichtbaar islamiserende Indonesië niet aangemoedigd.
De bevolking was enorm toegenomen, er waren ook buiten de grote stad veel meer huisjes en mensen langs de weg. De desa’s langs de spoorlijn waren soms aaneengegroeid.

In het stoffige en drukke station Pasar Turi van Surabaya moesten ze de aangenaam koele trein verlaten. Per taxi gingen ze naar een hotel in de buurt dat volgens de taxichauffeur the best was. Het was zeker geen Hilton, maar niet slecht. In hun kamer hing een grote ventilator aan het plafond, die flink wind maakte. Hoewel Jenny in Indonesië was geboren en er lang had gewoond, kon zij minder goed tegen de hitte dan Frederik. Ze ging onmiddellijk onder de koude douche staan. “Heerlijk!” verzuchtte ze. “Kom ook, Frederik!” Die lachte: “Vanavond maar, nu lig ik lekker op bed.”
Na het afdrogen kleedde ze zich aan in een gestippelde beige blote jurk met schouderbandje, die had ze speciaal gekocht voor vertrek, en ging ze ook even liggen. Uren later werden ze wakker van het getoeter van een taxi onder hun raam. Het was al pikkedonker buiten.

De volgende dag liepen ze naar station Gubeng om een taxi naar Pasir Putih te pakken, een rit van iets meer dan een uur. Ze werden verdrongen door zich luidkeels aanbiedende chauffeurs die allemaal beweerden de beste en goedkoopste te zijn. Even later zaten ze in een ook al weer koele, grote gele Toyota te wachten tot de hele file van taxi’s en gemotoriseerde betjaks oploste en hun taxi kon vertrekken.
Ze was moe, ze leunde tegen Frederik en viel onmiddellijk in slaap. Ze droomde dat Frederik de taxi bestuurde en omkeek. Hij droeg een jappenpetje en een klein rond jappenbrilletje. “Naar Banju Biru?” vroeg hij. God nee, daar wilde ze niet heen.

De auto reed over een gat in de weg en schokte Jenny wakker. “Raar gedroomd,” mompelde ze tegen Frederik, die haar aankeek. “Over jou.”
“Goed te weten dat ik in je gedachten ben,” zei hij rustig. Ze glimlachte en keek naar het landschap van haar kindertijd, dat snel in de vallende avond verdween.
De jonge taxichauffeur, met een grote Ray-Banzonnebril met spiegelglazen, vroeg in nauwelijks begrijpelijk Engels: “Where you from? America?”
Jenny hoefde er niet over na te denken; de woorden kwamen vanzelf boven: “Dari Negeri Belanda” (uit Nederland).
“Oh, Holland! Coffeeshops!” zei de chauffeur, trots dat hij zoveel over Nederland wist.
Jenny en Frederik barstten in lachen uit. Deze jonge Indonesiër had met zijn reactie de hele koloniale geschiedenis en de onafhankelijkheidsoorlog volledig overgeslagen, dat bestond niet meer voor zijn generatie. Nederland was gewoon een van de verderfelijke westerse landen geworden, zich in niets onderscheidend behalve dan door de coffeeshops. Verdampt was de geschiedenis van het cultuurstelsel en Multatuli, van de oorlog en de politionele acties, van de onafhankelijkheidsstrijd en Sukarno.
De chauffeur stopte en zei: “Pasir Putih!” -----