Uit Hoofdstuk 12. De aankomst

uit Hoofdstuk 13. De kou

 

Koud, grijs, nat, somber. Dat was de eerste onuitwisbare indruk van de nieuwe wereld, Holland, Nederland. Ik wil hier niet zijn, ik wil terug naar huis! schreeuwde ze in haar hoofd.

In het vroege winterdonker van december liepen ze de loopplank af naar de kade in de Rotterdamse haven. Daar werden de zich verloren voelende repatrianten naar een aparte hal geloodst om van het Rode Kruis nog wat winterkleding uitgereikt te krijgen en om van daaruit verder vervoerd te worden naar familie of contractpensions, voor repatrianten zonder eigen huisvesting.
“Doorlopen, doorlopen alsjeblieft, mensen!” riep de man van de organisatie voortdurend. De groep werd verdeeld en in bussen vervoerd naar opvangadressen verspreid over het land. Jenny en haar moeder werden met hun groep naar een tussenadres in Amsterdam gebracht om even op verhaal te komen. In Amsterdam zag Jenny de natte bolle straatstenen glimmen van de ijskoude regen. Kinderhoofdjes werden die genoemd, logisch vond ze. Ze verbaasde zich over de vele brillen die hier werden gedragen. Was iedereen zo slechtziend? Het viel haar verder op dat de buschauffeurs, tramconducteurs en ook de bagagekruiers blank waren. Dat was wennen, blanken in die dienende posities.
Het tussenadres was een souterrain van een groot grachtenpand, een frisse Hollandse keuken met zwart-witte tegels en een mooie marmeren schoorsteenmantel. Ze kregen warme chocola en een appel – voor haar een onbekende exotische vrucht – en toen konden ze weer de bus in, naar het definitieve opvangadres. Deze eerste beelden van Nederland werden in haar geheugen gegrift.

Het definitieve adres was een muf contractpension in Leiden, waar ze in een wat kale kamer met twee bedden werden gestopt, met gebruik van douche en wc op dezelfde etage. De Staat had voor de opvang van de repatrianten een flink aantal pensions gecontracteerd, met exacte richtlijnen over de do’s en don’ts over het eten, de ruimte per persoon, baden en meer. Het beleid was erop gericht de in totaal driehonderdduizend naoorlogse repatrianten zo snel mogelijk te assimileren, wat in twee decennia gebeurde.


Hoewel de repatrianten een Europees-Nederlandse achtergrond hadden, was er in de loop van de eeuwen wel cultuurverschil opgetreden met het huidige Nederland. Hun levensgemeenschap was gemengd met de ‘inlandse’ cultuur. De tropenzon, de grote huizen en de vrije natuur, de bedienden, de eet- en drinkgewoonten, omgangsvormen, gastvrijheid, persoonlijke hygiëne, kleding, koken, zelfs taalgebruik, alles was anders en vergde aanpassing. Om over de kou hier maar te zwijgen.

De Nederlandse samenleving was zelf de Tweede Wereldoorlog net te boven en bezig met de eigen wederopbouw. Die zat niet te wachten op vele duizenden nieuwkomers, nota bene met vaak een rijk koloniaal, elitair verleden was de opvatting, en die kwamen hier nu hun hand ophouden. Dat velen traumatische ervaringen hadden van de jappenkampen, honger, ziekte en het gevaar werd niet beseft, daar werd ook niet over gepraat. ….. . . . .