uit Hoofdstuk 4. Oorlog

Uit hoofdstuk 3. Oorlog

Jennie was drie jaar oud toen hun paradijselijke leven abrupt veranderde. De Tweede Wereldoorlog bereikte Nederlands-Indië in maart 1942 met het binnenvallen van de Japanse krijgsmacht. Kleine gele mannetjes met petjes reden in colonne op de fiets de steden binnen. Volstrekt niet indrukwekkend.

(……… . . . .)

Het was al donker toen de trein tot stilstand kwam. Zes uur had de treinreis geduurd, zonder eten, zonder drinken. Het stonk naar angstzweet, urine en braaksel. De murw geworden vrouwen en kinderen hoorden de wagondeuren openschuiven. Ook hier schreeuwden Japanse soldaten naar hen dat ze moesten opschieten. Er werd getrokken en geduwd, gegild en gehuild. En weer riepen wanhopige moeders de namen van losgeraakte kinderen. De vrouw die Jenny's moeder had geprobeerd te troosten vond haar zoontje niet. Huilend en tegenstribbelend werd ook zij hardhandig een vrachtwagen in geduwd, voor het laatste stuk naar hun eindbestemming Banju Biru.

Jenny en haar moeder vonden een plek in een van de barakken waar ze in rijen langsliepen, hun thuis voor wat bijna vier lange, troosteloze en altijd angstige, soms vernederende hongerjaren zouden zijn. Hun plek bestond uit een zit- en ligruimte van één bij twee meter op een houten plank, achter een sjofel blauwig dun gordijn. Jenny's moeder schoof het koffertje helemaal naar achteren tegen de muur. Ze trok Jenny tegen zich aan en samen bleven ze verdwaasd en roerloos zitten, totdat een vrouwengezicht naast het gordijn vriendelijk zei: "Net aangekomen?" Haar moeder knikte en kreeg tranen in de ogen: een aardig, normaal iemand in de hel waarin ze waren terechtgekomen. De vrouw lachte scheef: "Welkom in het jappenkamp … Ik ben er al drie weken en ik ken het klappen van de zweep, ook letterlijk. De jap is een ander mensensoort, alle niet-jappen zijn voor hen dieren of erger, zeker de blanda's, zoals wij. Het lijkt alsof ze van ons walgen. Hoe minder je opvalt, hoe beter. Dat is de beste raad die ik je kan geven. Ik heb al gevoeld wat er gebeurt als je niet op tijd buigt voor de jap of voor hun heilige keizer in Tokio."

….. . . . .

"Mijn God, laat dit gauw voorbijgaan …"maalde het door moeders hoofd. "Mijn kleine meisje mag dit niet meemaken." Ondanks honger en dorst vielen ze op de harde houten planken in slaap. Jenny hield het gebreide popje stevig vast.

(….. . . . . ..........)

Het kamp was door de Japanse leiding in blokken verdeeld. De vrouwen waren ingedeeld in ploegen: de keuken, de poepton, de groenten, school, goten, graven, vegen, het varken en zo meer. Alleen de allerkleinsten waren vrijgesteld van de vaak zware taken. Iedere ochtend en namiddag moesten de vrouwen en kinderen per blok op de binnenplaats appel staan; ieder moest haar nummer in het Japans opnoemen: go-juu (50), go-juu-ichi (51), go-juu-ni (52), go-juu-san (53) … Iedereen had bij binnenkomst een nummer gekregen, met fonetische uitspraak, als ‘service’.

Als er een nummer ontbrak moest er net zolang worden gewacht totdat dat was opgelost, meestal met een afranseling na.

De vrouwen moesten diep buigen, als knipmessen, in de richting van Japan, waar de heilige Keizer immers zetelt. Ze moesten diep buigen voor elke Japanner die ze tegenkwamen in het kamp. Als dat niet gebeurde, werd er weer geranseld. Het eten werd steeds minder en slechter. Hoe minder de kampcommandant als kosten opvoerde bij het leger, hoe groter de waardering van de top. Immers, het geld was voor de strijd, niet voor de gevangenen als kostenpost. Het dagelijkse rantsoen was sober: ontbijt 1 kop stijfselpap; middagmaal 1 kop gekookte rijst en 1 kop ‘groentesoep’, water met een kleurtje; ’s avonds een stuk klef brood of weer de dunne stijfselpap. Honger vulde al gauw de hoofden van het steeds groeiend aantal mensen dat in het kamp leefde. (......)