uit Hoofdstuk 10. Het vertrek
De Willem Ruys had de lange loopplank al uitgezet. Matrozen in hun witte tropenuniformen met korte broeken liepen na. De kade wemelde van bedrijvigheid: koelies sjouwden, trokken of droegen zware vracht, scheepsofficieren in hagelwit liepen heen en weer. Chinezen overlegden met veel lichaamstaal met cargomensen en douane. Indo’s en totoks, soms vergezeld van hun bedienden, baboes die jarenlang bij hen hadden gewerkt, namen afscheid van elkaar. Geen licht afscheid vaak, baboes en djongossen (kelners) waren vaak verweven met het wel en wee van de familie, en ook vice versa. Persoonlijke contacten zijn nu eenmaal van een andere dimensie dan politieke verhoudingen.
Jenny en haar moeder stonden samen met de andere bewoners van het witte huis op Pasir Putih zwijgend bij elkaar. Ze hadden een lange, vermoeiende treinreis achter de rug, van Surabaya naar Jakarta, de aanlegplaats van de boot in de haven Tandjung Priok. Ze hadden zo goed en zo kwaad als het kon geslapen, zittend en hangend tegen elkaar aan. Er waren geen slaapcoupés in hun trein.
De trein voerde hen door het wisselende Javaanse landschap. De zon schitterde in het water van de sawahs met hun hoge ijle wachthuisjes, waaruit dunne touwen strekten naar de randen van de rijstvelden tegen de snoepende vogels; de palmbomen; smalle en brede bruine kali’s met langzaam bewegende karbouwen aan de oever; desa’s die vredig onder de rood ondergaande zon sluimerden. De volgende ochtend vroeg, al in West-Java, passeerden ze de groene dichte struiken van de theeplantages van de Preanger, waar vrouwen met grote ronde punthoeden de blaadjes verzamelden in de grote mand op hun rug.
Op het station van Jakarta hadden ze twee gammele autobusjes gehuurd die volgestouwd werden met hun koffers en tassen; twee per persoon, was de afspraak. De passagiers, tweeëntwintig personen, konden er met wat duwen net bij.
Jenny had tijdens de treinreis nauwelijks geslapen. Ze had het voorbij vliedende landschap in haar geheugen geprent. Ze wilde het zo bewust mogelijk in zich opnemen; nooit meer zou ze dit zien. Zo had ze afscheid genomen van haar geboorteland, de wereld die ze moest verliezen. En met haar vertrek ook haar vader.
Een doordringend, lang gefluit gaf het signaal dat de inscheping kon beginnen. De menigte begon te bewegen in de richting van de loopplank. Al snel dikte het in tot een benauwende mensenmassa, waar de hardste duwer of trekker vooraan kwam.
Jenny en haar groep probeerden bij elkaar te blijven. Maar de dynamiek van de massa won; als in een overstroming werd het ieder voor zich om de loopplank te bereiken. Jenny klampte zich uit alle macht vast aan haar moeder. Kippenvel kreeg ze; ze dacht aan vroeger, toen ze samen naar het jappenkamp moesten in de stampvolle afgesloten trein.
Een half uur later zetten ze voet aan dek, waar een vriendelijke hofmeester snel hun papieren bekeek en toen uitlegde waar hun hut was. “Gaat u daar eerst heen met uw koffers en tassen. Over een uur vertrekken we.”
Wat gezoek, trappen en gangen verder vonden ze hun hut. Een klein kamertje met een stapelbed, een tafel met twee stoelen, wastafel met spiegel erboven, een kleine kledingkast en natuurlijk een patrijspoort, vlak boven de waterlijn. Jenny keek onmiddellijk even naar buiten. Compact, niet luxe maar wel compleet. Behalve het licht boven de wastafel was er een toch wel wat luxe aandoend schemerlampje op het tafeltje. Hier zouden ze de komende drie weken doorbrengen.
“Wil jij boven of beneden slapen?” vroeg moeder.
“Eh … boven, denk ik. Of wil jij liever boven, mam?”
“Nee hoor, ga jij maar lekker boven. En als je wilt, kunnen we ook af en toe wisselen.” Ze lachten naar elkaar.
Ze gingen aan de tafel zitten, waarop een vaasje met bloemen stond met een kaartje: “Goede reis, slamat jalan, bon voyage, save journey.” Moeder pakte Jenny’s hand: “Spannend, hè Jen?”
“Denk jij ook aan papa, mam? Het is alsof we hem achterlaten.”
Moeder keek haar weemoedig aan. “Ja, natuurlijk. Mijn lieve Henri, jouw papa. Maar we moeten vertrekken, het kan niet anders.”
Er werd op de deur geklopt. “Gaan jullie mee naar het dek? De boot vertrekt zo!” riep een bekende stem. Moeder maakte de deur open. “Hallo, Jannie Grönloh! Ja, we gaan meteen mee.” Mevrouw Grönloh en haar man, ook uit het opvanghuis, bleken hun buren op het schip te zijn.
Terwijl ze liepen babbelde mevrouw Grönloh over de inrichting van de hut, het vaasje bloemen dat ze zo sympathiek vond en over de gordijntjes van de patrijspoort. “Sooo leuk, met zeilbootjes!”
Ze waren net op het buitendek gearriveerd, toen snel herhaald het doordringende fluitsignaal klonk, de aankondiging van het vertrek. De loopplank was al ingetrokken. De scheepsmotoren waren gestart, Jenny voelde de trilling onder haar voeten. Mensen dromden naar de reling en zochten naar bekenden op de kade. Na enkele minuten klonk het zeer langgerekte fluitsignaal.
Iedereen begon te zwaaien, met hoeden, zakdoeken en natuurlijk ook met de hand, soms allebei de handen. Er werd geroepen, geschreeuwd: “Dag Jan, het ga je goed!”, “Tabeh njonja, tuan, slamat jalan!” (vaarwel mevrouw, meneer, goede reis). Er werd gehuild: “Ik kom terug!”
Jenny hield de reling strak omklemd. Haar moeder had tranen in de ogen. “Daar gaan we dan, naar een ander leven. Dag Java.” Ze streelde haar dochter over haar lange haar. Jenny was verdrietig; dit was echt afscheid, voor altijd. Weg van vroeger, van papa, van haar thuis in Pasir Putih en de branding bij het strand, haar rode kater … Nooit meer de waringin waarin ze speelde. De baboes, de kebon (tuinman), de nasi goreng (gebakken rijst) die ze ’s morgens vroeg al van de kokki (kokkin) kreeg.
Al zag ze geen enkele bekende, ze begon te zwaaien. “Dag, dag Java! Dag papa …” zei ze zacht. Ze voelde het vertrek als een verraad naar hem. -----